Het Bahá’í-geloof
Een samenvatting
De jongste openbaring Aan de Bahá’í godsdienst ligt een openbaring ten grondslag die heeft plaatsgevonden in de tweede helft van de vorige eeuw, buiten het ge¬zichtsveld van het merendeel van de mensheid. Alle historische godsdiensten werden door de tijdgenoten van hun Stichters eerst over het hoofd gezien. Dat heeft zich hier herhaald. Vol¬gens de leer van deze, meest recente godsdienst, is de aarde aan een nieuwe geestelijke kring¬loop begonnen, en zal het menselijke leven in de komende tijd in andere banen worden geleid. Dit proces is inmiddels begonnen. In verband daarmee zal de huidige orde spoedig ten onder gaan en zal er een betere voor in de plaats ko¬men. Tot iedereen wordt de oproep gericht de goddelijke wil in deze verandering te erkennen en zich daaraan met zijn gehele hart dienstbaar te maken.
De Stichter
Het centrum van deze nieuwe wereldorde wordt door de manifestatie van een hogere geest dan die van de mens gevormd. Van de wijsheid en macht die daarvan uitgaat, is de mens afhankelijk als hij zijn bedreigde wereld te hulp wil snellen. Zoals in het verleden, openbaart zich het koninklijke Wezen van God in een persoon van het indrukwekkende formaat van mannen zoals Mozes, Jezus Christus, Mohammed, de Boeddha, Zoroaster of Shri Krishna. De reeks van Godsgezanten werd kortgeleden aangevuld door dezelfde God die Hen in het verleden deed opstaan. De mens ziet vóór zich de Manifestatie van God die in dit nieuwe tijdperk leidinggevend is: Bahá’u’lláh. Hij was afkomstig uit een oud Perzisch koningsgeslacht en heeft van 1817 tot 1892 geleefd. Bahá’u’lláh is gedurende 40 jaar aan gevangenisstraf en vervolging onderworpen geweest. Zijn graf ligt in het Heilige Land, even buiten de kruisvaarderstad Akká, die in de Bijbel wordt aangeduid als „een deur der hoop”. De naam Bahá’u’lláh wordt in het Nieuwe Testament met de wederkomst van Christus “in de heerlijkheid des Vaders” in ver¬band gebracht, want “Bahá’u’lláh” betekent “Gods Heerlijkheid”.
De Heraut
Aan de verkondiging van Bahá’u’lláh is een profetische Heraut voorafgegaan die aan Johannes de Doper doet denken of aan de gods¬boodschapper Elia die volgens het Joodse geloof de komst van de Messias van de vrede en de terugkeer van Israël zou aankondigen. Deze voorloper van Bahá’u’lláh was de Báb (1819¬1850), hetgeen “Poort” betekent. Hij riep de mensen op zich af te keren van een verstarde en daardoor goddeloze zienswijze, predikte de be¬kering tot mensenliefde zonder voorbehoud en maakte goddelijke wetten voor een nieuwe tijd bekend. Na vijf jaar het volk van Perzië te hebben wakker geschud en daardoor “doden” tot leven te hebben gewekt, werd de Báb, evenals Jezus, op aandringen van de priesters en schriftgeleerden in het openbaar ter dood gebracht. Hij was toen 30 jaar oud. De graftombe van de Báb kroont nu de berg Karmel in het Heilige Land die volgens het Oude Testament eens tot de mens zou „spreken”. Overeenkomstig Bijbelse aanzeggingen werden Zijn volgelingen onbarmhartig on¬derdrukt. 20.000 Perzen hebben als martelaren met hun bloed betuigd, dat de Báb een Profeet van God moet zijn geweest.
Het Meerdere
Bahá’u’lláh spreekt van de onpeilbare achtergrond van de schepping waarin de mens en alle dingen hun oorsprong vinden. Deze hoogste Macht beheerst de werelden en kan door middel van haar Manifestaties door de mens worden gekend en worden liefgehad. Het bestaan van de gehele natuur vindt in God zijn verklaring. Zonder erkenning van dit beginsel tast de mens ten aanzien van herkomst en zin van de schepping geestelijk in het duister. Zijn wetenschappelijke onderzoek, hoe belangrijk ook voor de vooruitgang, dringt niet door tot het wezen van de dingen.
Hoewel al het geschapene een teken van de goddelijke scheppingskracht is, maakt de Al¬machtige zich ook door het uiten van gedachten kenbaar. Hij spreekt daarbij door uitverkoren Woordvoerders. Aangezien deze Profeten Hun eigenschappen aan God ontlenen, zoals Zij zelf getuigen, vormen Zij verschijningen van één en dezelfde Geest. Zij zijn als mensen los van elkaar staande persoonlijkheden maar belichamen altijd de ene God. Daardoor vormen Zij een volmaakte eenheid. Als de mens dit be¬grijpt, kan godsdienstige tweedracht voorgoed worden overwonnen, en overgaan in broederschap.
De Waarheid
Alle Manifestaties van God zijn een uitdrukking van dé goddelijke Waarheid. Zij vervullen de zendingen van Hun voorgangers en kondigen Hun wederkomst aan. In tegenstelling tot Hun latere volgelingen hebben de Gezanten Gods el¬kaar nooit tegengesproken. Zij leren allen dat de mens niet alles kan bevatten wat in Hen is, maar dat na Hen een Ander zal komen die méér onthult. Bahá’u’lláh spreekt nu duidelijk uit wat dit betekent, namelijk dat geopenbaarde waarheid betrekkelijk moet zijn, gezien de onbegrensdheid de Alwetende en de beperking van het menselijke bevattingsvermogen. Niemand, behalve God, kan in het bezit zijn van de absolute waarheid. Slechts Zijn zuivere Spiegel¬beelden zijn daarvan vervuld – in Hen is de Geest herkenbaar. Door de schijnbare overeenkomst tussen lichtbron (God) en weerkaatsing (Manifestatie) is de indruk ontstaan dat bijvoorbeeld Vader en Zoon identiek zijn. Nooit heeft een goddelijke Boodschapper verkondigd dat Hij God zou zijn; ook Jezus Christus niet. Alle openbaringen zijn aan de tijd gebonden en doen zich met een bepaalde regelmaat voor, zo¬als de zonsopgangen. De hoeveelheid geestelijk licht die daarbij vrijkomt, neemt in de loop van de geschiedenis toe. Door zijn verblindende Licht te dimmen, wordt het Goddelijke pas zichtbaar. De mens raakt in de loop van de tijd stapsgewijs aan toenemende verlichting van zijn gedachtewereld gewend en kan daardoor op een bepaald ogenblik aan een nieuwe, nog helderder openbaring worden blootgesteld. Daardoor „ziet” en begrijpt hij meer. Openbaring is dus een voortschrijdende verheldering van het inzicht in transcendente realiteiten en wetmatigheden, geest, door de Geest van God aangepast aan het bevattingsvermogen van de tijd. Nu kan de mens bijvoorbeeld begrijpen dat een en dezelfde God door alle beschavingen heen naar een vooropgezet doel heeft toegewerkt: het verzamelen van alle mensen onder een wereldomspannend gewelf van besef en samenwerking, die “ene kudde onder één herder.
De Liefde
Al het geschapene is een uitvloeisel van goddelijke levenskracht. Die oneindige kracht is on-losmakelijk van God. Daarom moet de schepping eveneens eeuwig zijn, ook al is zij, in tegen¬stelling tot de Schepper, voortdurend aan verandering onderhevig. In overeenstemming met andere godsdiensten leert het Bahá’í-geloof, dat de natuur in de mens haar hoogste uitdrukking vindt, en dat zij binnen de goddelijke orde aan de menselijke wil onderworpen is. Alleen de mens beschikt over een bepaald vermogen waardoor hij de wetten van de natuur kan ontdekken en aanwenden. De kracht van zijn geest is zelfs zo groot dat hij datgene kan vinden wat het diepst in de schepping verborgen is, de goddelijke Geest. Hoewel God geheel buiten de natuur staat, onthullen Zijn scheppingen en manifestaties Zijn eigenschappen, en het zijn deze goddelijke eigenschappen die de mens boven alles kan lief¬hebben. Daartoe behoort met name de liefde Gods die volgens de woorden van Bahá’u’lláh de oorzaak is van ons ontstaan. De Schepper heeft een volmaakt motief gehad toen Hij ons schiep: Hij had ons in de aloude eeuwigheid van Zijn Wezen lief. Als de mens dat beseft, zal in zijn hart wederliefde ontwaken die hij kan waarmaken door God op de door Hem gewenste wijze te dienen, in gehoorzaamheid aan Zijn geboden. Goddelijke geboden hebben geen ander doel dan de enkeling te vermenselijken, en dat is in deze wereld slechts mogelijk door onze naaste goddelijke liefde, vergevensgezindheid, barmhartigheid en goedheid te betonen. De kracht daartoe kan de mens verkrijgen door, via de Bemiddelaar, de nabijheid van God te zoeken in gebed en daad.
Het Kwaad
Behalve de mens kan niets en niemand zich aan de macht van God onttrekken. De gehele schepping is volledig gebonden. Maar de mens heeft - naast het vermogen God te kennen en te eerbiedigen - een vrije wil ontvangen, waardoor hij zich tegenover het Goddelijke kan opstellen en, zij het niet ongestraft, een zelfgekozen weg kan gaan. Deze vrijheid tot „de zonde” is ken¬merkend voor de mens gedurende zijn leven in deze zintuiglijke wereld, waarin hij nog niet overduidelijk met God is geconfronteerd en daardoor nog niet tot onvoorwaardelijke overgave wordt gedwongen. De vrije keuze tussen goed (God) en kwaad (het ik) is geen straf voor een voorouderlijke over-treding door Adam en Eva, maar een door de Schepper opzettelijk geschapen voorwaarde tot menselijk handelen. Zonder die vrije wil zou de mens in dezelfde situatie verkeren als het dier, dat tussen goed en kwaad niet kan kiezen. Wij zouden dan ook niet in staat zijn God lief te hebben omdat liefde slechts uit de vrijheid van het hart wordt geboren. De mogelijkheid tot „de zonde” is om die reden in de schepping van de mens ingebouwd. Bovendien biedt de duisternis die God lijkt te omgeven, ons de kans Hem te zoeken, aange¬dreven door een ingeschapen verlangen naar ware kennis en een hunkering naar eeuwige bescherming. Menswaardige deugden, goede daden en met name het lichtende baken van de Manifestaties van God wijzen ons daarbij de weg. Volgens de goddelijke Leer van Bahá’u’lláh is de mens uit zijn onwetendheid en de daarmee verband houdende staat van zonde verlost, als hij het stralende goddelijke licht gewaar wordt, dat met Gods Boodschappers in de wereld verschijnt. Waar dit licht niet wordt waargenomen, heerst geestelijke duisternis; en waar de warmte van deze Zon niet wordt gevoeld, waart de geestelijke dood. Daarom zijn de Manifestaties van God Verlossers. Zij redden de mens uit de kerker van zijn eigen bewustzijn en openen de tralies van deze wereld. Zonder Hun tussenkomst zou de mens aan zijn begrensde denkbeelden niet kunnen ontsnappen; de werkelijkheid blijft dan ondoordringbaar. Volgens de Bahá’í openbaring bezit het kwaad geen onafhankelijk bestaan, net zo min als er duisternis bestaat. Donkerheid betekent afwezigheid van licht; “de duivel” treedt op waar de mens door egocentrisch gedrag het Goddelijke tracht uit te schakelen. Er bestaat ook geen „hel” in de trant van het volksgeloof, tenzij men daaronder een toestand verstaat die veraf ligt van de banen van Gods Wil. Maar deze toestand doet zich ook in dit leven voor. Dat „de hemel” evenmin een oord is, ligt voor de hand; want een wereld buiten ruimte en tijd is onbegrensd en dus geen „plaats”. Tenslotte bevestigt de goddelijke openbaring van Bahá’u’lláh op generlei wijze dat de Al¬machtige pas bereid zou zijn geweest de mens toe te laten in Zijn nabijheid na een bloedig zoenoffer van Zijn Zoon. De hemeltergende behandeling die alle Godsgezanten hebben onder¬gaan, vindt haar oorzaak in de onwetendheid van de mens, en niet in een overweging Gods. De Manifestaties van God verschijnen in deze wereld om de mens kennis te schenken en op het goede Pad te leiden. Het leed dat de mens Hen aandoet, komt uitsluitend voor rekening van ons. Zij verzetten zich daartegen niet en laten daardoor zien hoe groot de offervaardigheid van goddelijke liefde kan zijn.
De ziel
Hoewel het menselijk lichaam een schitterende verschijningsvorm is van het goddelijke schep-pingsvermogen, en om die reden door ons met zorg zou moeten worden omgeven, vormt het slechts het tijdelijke omhulsel van ons wezen. Door een ondoorgrondelijk samenspel van stof en geest hebben wij bewustzijn verworven. Dit zelfbewustzijn zal ons nimmer meer verlaten en is onaantastbaar door lichamelijk verval. Het stelt ons in staat tot waarnemen, ook na de dood die ons van zintuigen en hersenen berooft. God heeft ons van een onsterfelijke, bewuste en persoonlijke ziel voorzien voor een voortbestaan in hogere werkelijkheden. Wij verliezen bij het sterven niet onze identiteit en zullen in de werelden die op de aarde aansluiten, ons blijven ontwikkelen. Van een terugkeer naar de huidige levensvorm (= reïncarnatie) is daarbij geen sprake, omdat het goddelijke beginsel van leven slechts vooruitgang toestaat en geen herhaling. En aangezien de menselijke geest. de ziel, niet kan sterven, berust de gedachte van een tijdelijke dood en een daarop volgende opstanding uit het graf op een misverstand. Op „een dag” zoals de huidige tijd, waar¬in de Zon van God opgaat, zal de mensheid geestelijk ontwaken uit een dode gedachtewereld - dat wordt volgens de. Bahá’í leer met de aangekondigde „opstanding” bedoeld.
De wetten
Zoals alle openbaringsgodsdiensten uit het ver¬leden, brengt het Bahá’í Geloof, naast het her¬stel van het wezenlijke van Gods religie, een aantal nieuwe wetten ter bevordering van het persoonlijke en gezamenlijke welzijn. Gehoor¬zaamheid aan deze goddelijke wetten betekent dat de mens zich onder de grotere wijsheid en macht van God buigt. Hij mag daartoe niet door andere mensen gedwongen worden; deze vrijheid van keuze behoort tot zijn geboorterecht. Onderwerping aan God betekent dat de mens de werkelijke gezagsverhoudingen tussen hemel en aarde kent. Als de mens neerbuigt voor dé wil boven hem, is dit een redelijke handeling. Naast leidende geestelijke wetten die de innerlijke voorwaarde scheppen voor het aanknopen en onderhouden van goede betrekkingen tussen de Almachtige en al Zijn schepselen, zoals gebed en offervaardigheid, stelt Bahá’u’lláh uit naam van God nu nieuwe normen aan degenen die Zijn gezag erkennen. De diepere zin daarvan ligt voor een Bahá’í besloten in het besef dat de liefde tot God haar bewijs vindt in trouw en standvastigheid. Maar de waarde van de bahá’í wetten kan ook door mensen worden ingezien die het gezag daarachter nog in twijfel trekken.
Voorbeelden
Bahá’ís mogen geen vooroordelen koesteren. Zij beschouwen roddel en laster als maatschappe¬lijk kwaad. Bahá’ís streven naar uiterste betrouwbaarheid en beschermen de onderdrukten en noodlijdenden. Zij willen niet partijdig zijn, houden van gerechtigheid en pleiten voor een rechtvaardige verdeling van de goede dingen dezer wereld. Tussen de rechten en plichten der mensen zien zij geen verschil. Zij kunnen niet begrijpen dat er tussen man en vrouw een verschil in waarde zou kunnen bestaan. Bahá’ís plegen geen geweld, ook niet psychisch. Hun geloof eist van hen trouw aan het grondwettelijke gezag van hun land, ook al gaat hun loyaliteit uit naar de mensheid als geheel. In hun persoonlijke leven speelt het bidden tot God en de dienst aan Zijn Zaak een grote rol. Zij leggen zich er bij neer dat het niet goed is het bewustzijn met alcohol of drugs te benevelen. Gedurende 19 dagen per jaar nemen zij een vastentijd in acht teneinde zich nog bewuster voor te be¬reiden op de wereld van bestemming die na dit leven opengaat. Zij willen met beide benen in dit leven staan, een maatschappelijk nuttig beroep uitoefenen en hun kinderen grootbrengen op de best denkbare manier. Bahá’u’lláh leert dat zij bij de keuze van hun levenspartner ook de mening van hun ouders moeten respecteren aan wie zijn hun leven danken; daar houden zij zich aan. Als zij deze aarde verlaten, geven zij hun sterfelijke resten terug aan de levende natuur, overeenkomstig de daarin heersende biologische wetten. Zij dragen de lasten van dit leven in het bewustzijn dat dit nodig is, en willen er toe bijdragen dat de mensheid kan voortgaan op de weg van beschaving.
De Leer
Het Bahá’í Geloof staat in het teken van een hogere, wereldomvattende eenheid en houdt vast aan de overtuiging, dat het verenigen van het mensdom het voornaamste goddelijke doel is in dit nieuwe tijdperk. Elk verzet daartegen zal zich moeten wreken, gezien de in deze his¬torische ontwikkeling verborgen, sterkere wil. Door zich te schikken in de door God bepaalde richting, doet de mens ten aanzien van zichzelf en de toekomst zegenrijk werk. De juistheid van dit gegeven is afleesbaar in de tekenen van de tijd en de zorgwekkende toestand van de we¬reld. Volgens Bahá’u’lláh lijdt de mensheid tegenwoordig aan een ziekte die haar bestaan bedreigt: hoogmoed jegens God en dodelijke onenigheid. Slechts een goddelijke Geneesheer kan het lot van de wereld keren. God heeft dat uitzonderlijke vermogen aan Degene verleent Die nu de naam Bahá’u’lláh draagt. Hij is de aan alle volkeren beloofde Grondlegger van het toekomstige rijk van vrede en gerechtigheid: de enige orde waarin de mensheid kan blijven leven, beschermd tegen de tekortkomingen van haar verleden, en door een vloed van nieuwe middelen en mogelijkheden in staat gesteld de aarde te veranderen in een weerspiegeling van het paradijs.
De samenleving
Bahá’u’lláh verkondigt, dat Zijn komst het teken is voor het volwassen worden van het mensdom. Wij zullen nu de levenskunst van het samen optrekken met alle volkeren leren en ons van de eenheid van de menselijke soort bewust worden. Er wordt nu van de mens liefde tot de gehele mensheid gevraagd, terwijl er een stan¬daard van gerechtigheid is opgesteld voor het onderlinge verkeer van de staten en landen die door historische omstandigheden zullen worden bewogen op te gaan in een wereldomspannende rechtsorde. Daarbij zal het hoogste politieke gezag worden overgeheveld van de soevereine staat naar een internationale bondsregering. Uiteindelijk zal de wereld in een nieuw geheel samensmelten en haar zaken regelen op de theocratische grondslag van de reeds geopenbaarde goddelijke wetgeving. Onder andere is voorzien in een oplossing van de problemen van arme en rijke landen, het ontstaan van het zenuwknooppunt van een wereldbestuur en het onbelemmerde verkeer van mensen die de aarde zullen zien als hun gezamenlijke vaderland, waarvan allen gelijkwaardige burgers zijn.
De Bahá’í-gemeenschap
Voor het eerst heeft de Stichter van een geloof duidelijke en gedocumenteerde aanwijzingen ge-geven voor het inrichten van de bestuurlijke orde van Zijn gemeente. Het Bahá’í bestuursstel¬sel voorziet in beraadslaging, medezeggenschap, vrije besluitvorming, zelfdiscipline en loyaliteit jegens de door de gemeenschap gekozen bestuursinstellingen. Aangezien de goddelijke religie zich niet meer van sacramenten, rituele handelingen en symbolische verrichtingen bedient, zijn priesters hierin geheel overbodig. Bovendien is het niet langer toegestaan dat de ene mens de andere onder enig voorwendsel een bepaalde uitleg van de geschriften dwingend oplegt. Alle Bahá’ís zijn binnen de goddelijke wet onafhankelijk. Zij vormen een geestelijk klasseloze samenleving en zijn allen binnen hun eigen mogelijkheden verantwoordelijk jegens hun Heer. Alle bahá’í gemeenschappen komen eens in de 19 dagen bijeen en bespreken in een sfeer van bezinning hun zaken. Zij kiezen eens per jaar een Plaatselijke Geestelijke Raad. Hun gedelegeerde kiezen - eveneens jaarlijks - de hoogste bestuursinstelling van hun land: de Nationale Geestelijke Raad. En om de vijf jaar kiezen de leden van deze Nationale Raden het Universele Huis van Gerechtigheid dat de top van het Bahá’í bestuursstelsel vormt en zijn zetel op de berg Karmel in Israël heeft, in de nabijheid van de laatste rustplaatsen van de Báb, Bahá’u’lláh en ‘Abdu’l-Bahá, de oudste zoon van de door God gezonden Vredevorst. Het Universele Huis van Gerechtigheid staat naar de overtuiging van de Bahá’ís onder god¬delijke leiding. Zijn grondwet is te vinden in de geschriften van Bahá’u’lláh, die zorgvuldig zijn bewaard en voor het eerst in de godsdienstgeschiedenis de waarborg bieden dat de oorspronkelijke Leer van een Manifestatie van God niet kan worden veranderd. De rots waarop de nieuwe Zaak van God staat, is daardoor onwankelbaar. Terwijl de mensheid, door het groeiend besef van haar afhankelijkheid van een hogere Macht en door haar natuurkundige kennis, tot gezamenlijk erkennen van God wordt gebracht, staan haar de oorspronkelijke en zuivere Leringen ter beschikking over de goddelijke bedoelingen en de zin van de wereld. Hierdoor heeft religie een verankering op aarde verkregen die uniek is in de geschiedenis. De Bahá’í Gemeenschap breidt zich op alle continenten uit en trekt mensen uit alle volkeren aan. Zij beschouwt zich niet als de wereldorde die God wenst, maar als een instrument ter verwezenlijking ervan. Haar voornaamste taak in de huidige fase van ontwikkeling naar de Grote Vrede is het verspreiden van de boodschap dat Bahá’u’lláh is verschenen, met de goddelijke opdracht en de daarvoor vereiste kennis en kracht te bevorderen, op een door haar Schepper bepaalde wijze.
De Vervulling
Alle godsdiensten uit het verleden verwachten de herschepping van de wereld, het ontstaan van de nieuwe mens en het oprichten voor altijd van Gods Koningschap op de aarde. Volgens het Bahá’í Geloof is deze verwachting in vervulling gegaan en wordt het gebeuren in de wereld daardoor bepaald. Er vormt zich een nieuwe, universele samenleving: een nieuwe aarde onder een nieuwe hemel van besef en leiding. En er staan uit volkeren over de hele aarde mensen op die in hun hart anders zijn geworden en daardoor “nieuw” zijn in hun manier van den¬ken en hun wijze van samenleven en samenwerken. Het nieuwe volk van God wordt bij een nieuwe naam genoemd die afgeleid is van de naam waaronder God zich kenbaar maakt aan een herboren geslacht: Bahá’u’lláh.